Sandra J. Paul
Dit is een heerlijk sappig Halloween verhaal voor groot en klein. Ga je mee op zoek naar de pompoen?
‘Hé. Hé, pssst.’ De kitten weet niet waar de stem vandaan komt. Ze stopt, kijkt om. Niets te zien. Opzij dan. Ook niets. Ze wil verder rennen door de velden, op jacht naar een heerlijke muis. Haar mama heeft gezegd dat de lekkerste veldmuizen hier leven en ’s nachts buiten komen. En ze heeft zo’n honger, en dus ook geen tijd om te stoppen en te zoeken naar vreemde stemmen. Straks is het zo weer licht en ze wil thuis zijn voor Mama Kat ontdekt dat ze er alleen op is uitgetrokken.
‘Hé. Pssst. Hier!’ Ongerust kijkt de kitten om. Weer niets. Absoluut niets. Geen ziel te zien. Geen grote, wilde, vreemde kat, geen hond, geen mens. En toch voelt het aan alsof er iemand naar haar kijkt. Ze is plots bang, maar katten mogen niet bang zijn, zo zegt Mama Kat altijd. Katten zijn stoer en vangen muizen. Katten staan bovenaan de voedselketen en worden door niemand opgegeten. Behalve misschien een of ander wild dier, dat hier niet leeft, dus ze hoeft niet bang te zijn. ‘Hé. Kat. Kijk eens omhoog. Ja, hier zo. Voor een kat ben je niet zo verstandig hé?’ De kitten springt haast uit haar vel wanneer ze eindelijk opkijkt en zo ontdekt wie haar al die tijd probeerde aan te spreken. Boven haar, of liever gezegd, naast haar, staat een vogelverschrikker op stokken. Ze weet wat het is, want ze heeft al eerder rare wezens in de velden zien staan, en toen zei Mama Kat dat het dus om een vogelverschrikker ging. Ze was fier op zichzelf dat ze zo jong al het woord kon onthouden.
De stok waarop hij staat is dik en stevig,en staat diep in de aarde, wat de kitten opgelucht doet beseffen dat het ding haar niet door het veld zal achterna jagen. Hij werd bedekt met donkere kledij dat opgevuld werd met stro, zodat het lijkt alsof hij armen heeft en hij heeft een dikke pompoen als hoofd, iets wat mensen graag eten, maar katten niet. Bovenop die pompoen staat een gekke hoed, die met pinnen werd vastgemaakt. De pompoen ziet er griezelig en spookachtig uit door zijn uitgeholde pompoenhoofd en uitgesneden ogen, neus en mond. Binnen in het ding ziet ze een dikke kaars branden, waardoor het hoofd licht geeft in het duister. De vlammen flakkeren door de wind die de hele vogelverschrikker heen en weer doet wiegen. ‘Hé, ben je je tong verloren, kitten? Praat eens tegen me. Kom op.’ De kitten staat als aan de grond genageld. Dit pratende ding is nog griezeliger dan die ene wilde kat die haar toegrauwde vorige week.
Wanneer het iets zegt, hoort ze wel een stem, maar de mond beweegt niet. Ze denkt heel even dat een van de andere kittens een grap met haar uithaalt, maar wanneer ze om de stok heen gluurt, ziet ze niemand. En ze zweert dat de pompoen haar écht aankijkt. ‘Ja, ja, ik ben het echt,’ bromt de vogelverschrikker. ‘Kijk niet zo raar.’ ‘Jij kan praten?’ stottert het katje. ‘Hoe kan dat?’ ‘En jij dan?’ reageert hij. ‘Je bent een kat, en ik hoor precies wat je miauwt.’ ‘Nu je het zegt,’ mompelt het katje. ‘Dat begrijp ik ook niet.’ ‘Het is 31 oktober, klein ding.’ ‘Ja, en?’ ‘Halloween. Griezelnacht. De enige nacht in het hele jaar waar alles anders is en de dingen tot leven komen. Vogelverschrikkers zoals ik, bijvoorbeeld. En dieren kunnen praten.’ ‘Alle dieren?’ ‘Nee, enkel zwarte katten,’ sneert de pompoen. ‘Wist je dat niet, kleine kitten? Heeft je mama je dat nooit gezegd?’
‘Nee,’ mompelt het katje. ‘En mijn naam is niet Kitten, maar Hamley.’ Dat laatste zegt ze trots, met haar neusje in de wind. ‘Mijn mama is geen zwarte kat, misschien weet ze het niet eens.’ ‘Hamley? Wat is dat nu voor een rare naam?’ gromt Pompoenhoofd, dat lijkt een goede naam voor het gevaarlijke ding dat haar zo kwaad aankijkt. ‘En Pompoenhoofd dan? Wat voor naam is dat?’ reageert Hamley bits. ‘Ik ben trots op mijn naam.’ ‘Pompoenhoofd?’ schaterlacht de vogelverschrikker. ‘Dat is niet mijn naam, hoor. Ik ben Herman. Herman de Vogelverschrikker.’ De kitten schiet in de lach. ‘Wat voor een naam is dat?’ ‘Ik werd genoemd naar de vader van mijn baas,’ antwoordt Pompoenhoofd. ‘Kennelijk lijken we wat op elkaar. Hij had ook zo’n brede mond als ik.’ ‘Dat is allemaal mooi,’ zucht Hamley, ‘maar ik moet echt gaan. Er wacht een heerlijke, sappige veldmuis op me en mijn maagje gromt. Tot ziens, Pompoen – euh – Herman.’ De kitten wil verder, maar de vogelverschrikker wiegt heen en weer, alsof hij los wil komen van zijn stok. Maar dat kan natuurlijk niet. ‘Hé, wacht. Kitten – Hamley, ik wil je iets vragen.’ De stem van de vogelverschrikker doet Hamley, die intussen aan niets anders meer kan denken dan de knagende honger in haar buik en het feit dat Mama Kat haar vroeg of laat zal missen, toch weer stoppen. Er ligt verdriet in die stem, of beeldt ze zich dat in? Ze gaat zitten en kijkt opnieuw naar het grote ding dat haar nu aankijkt – of misschien heeft ze gewoon een verkeerde rat gegeten en is ze nu aan het hallucineren? Hoe dan ook, ze blijft staan. ‘Luister, ik heb een vraag voor je. Zoals je kunt zien, zit ik muurvast in de grond, en ik heb iets nodig. Of ik ben iets kwijt, zo zou je het ook kunnen noemen. Zie je die stok daar? Vlak achter je?’
Hamley draait zich om en kijkt naar de dikke stok die stevig in de grond steekt. Aan het ding hangt kleding die lijkt op die van deze vogelverschrikker. Bijna identiek. Stro ligt op de grond rondom de stok, en als ze goed kijkt, kan ze een bijna-identieke vogelverschrikker zien, maar dan zonder hoofd en in stukken uit elkaar gevallen. Want nu ziet ze ook dat de kleding kapotgescheurd is. ‘Wat is – was dat ook eentje zoals jij?’ vraagt de kitten aarzelend. ‘Ja, mijn maatje Petrus,’ zegt Herman zacht. ‘Uit elkaar gerukt door een bende kwajongens die de grote man kwamen uithangen op het veld. Ze scheurden hem open en … en ze rukten zijn hoofd eraf. Het was gruwelijk!’ Als Hamley niet beterzou weten,zou ze geloven dat Herman nu tranen huilt, maar natuurlijk kan dat niet. ‘Hij schreeuwde en hij tierde en hij brulde, maar ze stopten niet en ze gingen ervandoor met zijn hoofd.’ ‘Heb je hun dan niet gezegd dat hij lééft?’ roept Hamley ongelovig. ‘Ja, natuurlijk, maar mensen kunnen ons niet verstaan. Enkel dieren en dingen. Zoals jij en ik. Kitten – Hamley, kan je me helpen?’ Het katje zet zich stoer recht en voelt de vraag aankomen. ‘Je bedoelt: of ik Petrus zijn hoofd wil gaan zoeken?’ ‘Ja, zou je dat willen doen?’ vraagt Herman opgelucht. ‘Dat zou me zoveel plezier doen. Zie je, wij, vogelverschrikkers, leven maar één nacht per jaar. Morgen, als Halloween voorbij is, halen ze ons uit elkaar en maken ze soep van onze hoofden. Petrus en ik, wij zijn samen opgegroeid op het pompoenenveld, we zijn samen geplukt, en samen hierheen gebracht. Wij hebben onze hele levens samen doorgebracht, en we zouden graag samen in de soep willen eindigen. Maar daarvoor moeten we eerst weer verenigd zijn.’ ‘En wat als hij …’ Hamley stopt. ‘Wat als hij al dood is?’ ‘Dat zou ik voelen,’ zegt Herman fel. ‘Petrus en ik, wij zijn broers, maatjes, kameraden voor het leven, tot in de soepdood. Nee, hij ligt hier ergens, in het veld, ik voél het.’ ‘En je wilt dat ik hem ga halen? Maar hoe dan? Ik ben piepklein,’ reageert Hamley. ‘Ik heb niets, behalve mijn scherpe nagels.’
‘Je vindt weleen manier,’ glimlacht Herman. ‘Ik voél het gewoon. Dit is niet zomaar dat je hier plots opduikt, lieve Hamley. Jij bent gemaakt om ons te helpen,en voor de rest van je leven zal je aan ons terugdenken, en aan deze nacht.’ ‘En me voor altijd afvragen of ik toch niet een of andere slechte rat heb gegeten,’ mompelt Hamley. Ze recht haar rug en kijkt Pompoenhoofd aan. ‘Oké dan, ik doé het. Ik ga Petrus zoeken.’ ‘Bedankt, lieve Hamley,’ grijnst Herman – of dat denkt ze toch. ‘Ze hebben hem in de richting van het noorden meegesleurd, de heuvel op. Zie je die oude boom daar? Ze gingen die kant uit.’ ‘En waar is dat?’ vraagt Hamley, ‘het staat hier vol met oude bomen.’ ‘In de richting van mijn linkerarm.’ ‘Wat is links?’ mompelt Hamley, terwijl ze de vogelverschrikker bestudeert. Op goed geluk gaat ze een richting uit, naar de hoogste, oude boom die ze kan zien. Gelukkig heeft ze perfect zicht.’ ‘Mijn andere links.’ ‘Oops.’ ‘Bedankt, lieve kitten,’ roept de pompoen haar na. ‘Ik kom terug met Petrus, hoe dan ook,’zegt Hamley stoer. ‘Beloofd!’ Ze laat Herman achter waar hij is, en rent in de richting waar ze Petrus hoopt te vinden. Haar honger is verdwenen, haar maagje grommelt niet langer en ze rent zo snel ze kan, terwijl ze zijn naam piept. ‘Petrus. Petrus! Petrus, hoor je me?’ Ze rent door de velden, tot ze in de verte nog een andere vogelverschrikker ziet, maar die heeft geen pompoen als hoofd en reagert niet wanneer ze hem aanspreekt. ‘Meneer. Meneer, heeft u een sprekende pompoen gezien?’ De niet-levende vogelverschrikker, bestaande uiteen oude voetbalen wat kleren, reageert natuurlijk niet. Dus rent ze door, tot ze plots een zacht gekreun hoort. Nog voor ze er is, weet ze al wat ze zal vinden. Op de grond ligt een uitgeholde pompoen, met uitgesneden ogen, mond en neus. Hij lijkt als twee druppels pompoen op Herman.
‘Petrus?’ ‘Oh. Oh!’ hoort ze een krakende stem zeggen. Zelfs die lijkt op de stem van Herman. ‘Wie zei dat?’ ‘Ik, Petrus.’ Hamley stopt voor de pompoen die in de velden ligt. ‘Ik ben Hamley, en je vriend, Herman de vogelverschrikker, vroeg me om je te zoeken. Ik kom je terugbrengen.’ ‘Echt?’ reageert Petrus ontroerd. ‘Wat ben jij voor een lieve kitten. Dankjewel, kleine Hamley. Die kwajongens hebben me hier zomaar achtergelaten, en dat op Halloween-nacht. Ik wilde zo graag morgen in de soep eindigen met Herman, maar die verdomde kinderen hebben daar een stokje voorgestoken.’ ‘Ik kom je helpen,’ zegt Hamley stoer. ‘Ik breng je terug.’ ‘Je bent zo lief, maar hoe ga je dat doen? Kijk eens goed naar jezelf, je bent nauwelijkseen mini-pompoentje groot. Je kunt me toch niet dragen?’ Hamley gaat voor de pompoen zitten en fronst. Want wat hij zegt, klopt natuurlijk. Hoe kan ze hem ooit terugkrijgen? Tenzij – ze steekt haar voorste poot in de lucht en ontplooit haar vlijmscherpe nagels. Haar baasje is altijd boos wanneer ze die in huis aan de kasten scherpt, maar hier komen ze wel van pas. ‘Meneer pompoen,euh – Petrus, voelt u pijn als iemand u aanraakt?’ vraagt Hamley. ‘Nee, waarom?’ ‘Als ik mijn nagels in uw huid – euh – korst, zet, voelt u dat dan?’ Petrus moet lachen, of dat denkt ze toch. Ze hoort een zeker gegniffel. ‘Kind, ik ben een groente. Natuurlijk voel ik dat niet. Morgen ga ik toch de soep in? Trouwens, ik leef enkel en alleen maar …’ ‘… Op Halloween. Ja, Herman zei ook al zoiets. Oké, dan heb ik een idee. Ik zet mijn nagels in u en ik rol u elke keer weer om. Maar dan moet u wel wat meerollen. De heuvel loopt hier af, dus met wat geluk hoef ik u maar een paar keer te duwen. U wordt toch niet misselijk of zo?’
‘Nee hoor, lief kind. Ik ben uitgehold, weet je wel? Geen inhoud meer.’ ‘Goed, dan gaan we,’ zegt Hamley, die de nagels van haar voorste pootjes bestudeert en ze dan in de pompoen zet. ‘Hou je klaar.’ Ze zet haar nagels in Petrus en sleurt aan hem, tot hij eindelijk in beweging komt en begint te rollen, de heuvel af. ‘Daar gaan we!’roept de pompoen wanneer hij als maar sneller begint te gaan. ‘Kom op, lieve kitten, volg me!’ Hamley holt achter de pompoen aan wanneer die de heuvel begint af te rollen, alsmaar sneller. Ze hoort hem roepen en schreeuwen, kreten van blijdschap. Hij gaat sneller en sneller en sneller. Hamley snelt achter hem aan, bang dat hij té snel zal gaan, maar dan begint hij langzamer te rollen waar de heuvel minder steil is, tot hij tot stilstand komt, pal in het midden van het veld, vlakbij Herman. De twee kunnen elkaar niet zien, maar Hamley is dolgelukkig dat de twee weer bij elkaar zijn, net als zij zelf. ‘Herman! Herman, oude vriend!’ ‘Petrus! Mijn kameraad. Mijn broer. Ik ben zo blij dat je er weer bent.’ Heen en weer gaat het geroep, terwijl Hamley bovenop Petrus kruipt en hem met haar scherpe nagels een ruk geeft, zodat hij opzij draait. De twee kunnen elkaar weer zien. ‘Ik ben zo blij dat we samen in de soep zullen gaan,’ roept Petrus. ‘Ik zweer dat ik bang was je nooit meer tezien. En om zo afscheid te moeten nemen, vreselijk!’ ‘Geen nood, oude vriend. Hamley heeft ons gered.’ Daarmee buigt de vogelverschrikker zich naar Hamley toe zover hij kan, en kijkt haar aan – of dat denkt ze toch. ‘Kan je mijn hoofd er ook afrukken? Ik zou zo graag naast Petrus willen liggen.’ ‘Ja, natuurlijk,’ glimlacht Hamley. ‘Momentje.’
Ze springt boven op de vogelverschrikker, kruipt op zijn hoofd en zet haar nagels in de dikke korst. Na wat getrek en gesleur hoort ze gekraak, tot de pompoen van de stok valt en op de grond terechtkomt, waar die vlak naast Petrus komt te liggen. De twee pompoengezichten kijken elkaar nu aan, wat gevolgd wordt door gelach en gegrinnik van Herman en Petrus. ‘Zo,’ zegt Hamley. ‘Dat is dan ook weer in orde.’ ‘Kunnen we iets voor je doen, klein katje? Als dank voor je redding?’ vraagt Herman. ‘Nee hoor,’ glimlacht Hamley, ‘maar als jullie het niet erg vinden, ga ik er nu wel vandoor om eindelijk mijn nachtelijke maaltijd te vinden. Straks is het weer dag en wordt mijn mama kwaad omdat ik er stiekem vandoor ben gegaan. Tot ziens, Petrus en Herman. Of beter gezegd, tot in de soep van mijn baasjes.’ ‘Tot ziens, kleine Hamley,’ zeggen de pompoenhoofden in koor. ‘Happy Halloween. Oh, en daar op die heuvel? Daar vind je een nest vol met sappige muizen. Rotbeesten zijn het,ze komen altijd aan mijn armen knabbelen. Doe ze maar de groeten van mij.’ ‘Een fijne Halloween gewenst aan jullie allebei,’ glimlacht Hamley, waarna ze met haar pootje naar hen wuift, en vervolgens weer de velden in trekt. Ze draait zich nog eenmaal om voor ze de heuvel op trekt,en ziet de twee pompoenen samen liggen. In de verte slaat de klok van de kerktoren middernacht,en in één klap stopt het gekeuvel tussen de twee pompoenen. Aarzelend keert Hamley terug, om de twee lege hoofden aan te kijken. Het vuur in Hermans hoofd is uitgedoofd, ook Petrus lijkt anders nu. ‘Petrus? Herman?’ vraagt Hamley aarzelend, maar er komt geen reactie meer. De betovering is voorbij. Ze geeft hen treurig een duwtje, maar het helpt natuurlijk niet om hen weer tot leven te brengen. Hamley geef beide pompoenen een likje, draait zich om en rent de heuvel op, om eindelijk haar maaltijd te vinden. Daarna rent ze weer naar de stallen.
Ze is op tijd terug in haar nest voor het ochtendgloren, bij haar moeder en haar zusjes. Vele uren later wordt ze gewekt door de geur van pompoensoep.
Wat vonden jullie van het verhaal? Schattig, niet? Je kan nog vele verhalen vinden op www.hamleybooks.be